HOMILIE OP DE ZESDE ZONDAG VAN PASEN OP 10 MEI 2015 IN DE CHRISTUS-KONINGKAPEL TE SCHAARSBERGEN

Broeders en zusters, Carissimi,
“Vocem iucunditatis annuntiate…liberavit Dominus populum suum.”, “Verkondigt het met jubelende stem…de Heer heeft zijn volk verlost.”,
Dát waren de woorden uit de Schriften, waarin de stem van de profeet Jesaja (48,20) klinkt, die werden gezongen als Introitus van deze eucharistie, waarin de verrezen Christus tot ons spreekt en zichzelf met ons deelt als een Vriend.
Allereerst de vraag naar de stemming: niet naar die van de instrumenten, hetzij vocaal hetzij instrumentaal, maar naar de stemming van medegelovigen in de wereld waarin wij leven, zij in Nepal bijvoorbeeld die medegetroffen zijn door de aardbeving die een verwoestende uitwerking heeft gehad. Rampen, oorlog, geweld en ziekte…wij zijn geroepen om dáádwerkelijk mee te werken - als een profetische opdracht gegeven aan iedere gedoopte, als een opdracht vanuit de bewogenheid als medemens - aan de bevrijding en de opbouw, verzoening en genezing van de gebroken mensheid. En door profetisch tégen de verwoesting in te zingen, zoals de profeet Jesaja dat deed tégen de ballingschap in van zijn volk in Babel, wordt er niet alleen bevrijding en verlossing aangekondigd, maar vinden die nú in het heden al plaats en kan de profetisch-liturgische taal zelfs zingen, dat de bevrijding al hééft plaatsgevonden: “liberavit Dominus populum suum.” Daaraan vooraf zong Jesaja over de omkeer die moet gáán plaatsvinden om een herhaling van de troosteloze ballingschap zo mogelijk te voorkomen: “Was je maar opmerkzaam geweest op mijn geboden,- dan was je vrede nu als een rivier, je gerechtigheid als de golven van de zee.”(Jes 48,18) Ons ‘confiteor’ heeft onze bereidheid tot waarachtige omkeer doen uitspreken, waarna het Gloria in oprechte vreugde vervolgens kon klinken. Want alleen de Heer, de ENE ware God, komt alle eer toe, zoals blijkt uit de woorden van Petrus tot de Romein Cornelius, toen deze de apostel met een voetval eerde: “Sta op, ik ben ook maar een mens !”. Bij God bestaat geen aanzien des persoons, maar ieder die het goede doet, is Hem welgevallig (Hand 10,34). Op de grond van onvoor-waardelijke humaniteit als vruchtbare basis kan ook het christelijk geloof gaan groeien. De vruchten van de Geest gaan zó dus vòòraf aan de doop in Christus!
“ Carissimi, laten wij elkaar liefhebben, quoniam caritas ex Deo est: De liefde is uit God en iedereen die liefheeft is uit God en iedereen die liefheeft is uit God geboren en kent God. Wie niet liefheeft, kent God niet.” Waarom? Omdat “God liefde is” (1 Joh 4,7-8). Augustinus preekt het volgende commentaar: “Wat kon Johannes nog meer zeggen, zusters en broeders? Indien er in de overige bladzijden van zijn brief of in de rest van de Schrift helemaal niets meer tot lof van de liefde stond en wij alleen dit woord door de stem van Gods Geest vernamen “God is liefde”, dan hoefden we niet verder te zoeken. (5) Besef dat handelen tegen de liefde, handelen tegen God is. Niemand mag beweren: wanneer ik mijn medemens niet bemin, misdoe ik slechts tegen een mens; en een zonde tegen een mens gebeurt nogal licht; maar ik zou in geen geval tegen God willen zondigen. Maar wanneer “God liefde is”, hoe kan men dan beweren niet tegen God te zondigen, als men tegen de liefde zondigt? Dat komt niet van mij (preekt Augustinus). Want als ik zou zeggen dat “God liefde is”, zou iemand onder u daar aanstoot aan kunnen nemen en zeggen: wat beweert hij daar: “God is liefde”? Wat wil hij daarmee zeggen? God schenkt toch de liefde, ze is een gave van Hem, want “De liefde is uit God”. Deze uitspraak staat in de Schrift van God (…) en vormt mede de grondslag van het geloof. Het is de Geest van God zelf die verklaart: “God is liefde”. Durft u dan nog tegen God in te gaan door uw medemens niet te beminnen? “ En even verder in zijn commentaar op de Eerste Brief van Johannes schrijft Augustinus (7): “God is liefde. Hierin heeft God zijn liefde voor ons geopenbaard, dat Hij zijn enige Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven.” (1Joh 4,9). Hetzelfde drukt de Heer zo uit: “Geen grotere liefde kan iemand hebben dan zijn leven te geven voor zijn vrienden.” (Joh 15,13). Hier klinkt het evangelie van vandaag. Maar eerst nog een veelgeciteerde vermaning van Augustinus in dit verband: “Voor eens en altijd wordt u een kort bevel gegeven: bemin en doe dan wat u wilt. Zwijgt u, zwijg dan uit liefde. Spreekt u, spreek dan uit liefde. Wijst u op fouten, doe het uit liefde. Ontziet u iemand, doe het uit liefde. Draag de bron van de liefde in uw hart, want uit de liefde kan niets anders dan goed voortkomen.”
(Citaten uit: Augustinus, Preken over de Eerste brief van Johannes. Ingeleid en vertaald door Tarsicius Jan van Bavel OSA, Leuven 1992, 104-109).

Het Evangelie dat wij vandaag hoorden, is een deel van de afscheidsrede van Jezus tot zijn leerlingen (Joh 15,9-17). Wij worden uitgenodigd in de liefde van Christus te blijven, zodat er ware vreugde in ons kan zijn. Wij zijn vrienden in het voetspoor van de Messias, wanneer wij messiaans handelen, en dat niet als dienaren, maar als vrije broeders van de Zoon, die alles wat Hij van de Vader heeft gehoord, heeft meegedeeld. Niet wij hebben gekozen, maar we zijn door Christus geroepen om op tocht te gaan en blijvende vruchten voort te brengen. In zijn 86e verhandeling over het Evangelie van Johannes schrijft Augustinus over dit geheim van het geroepen of gekozen worden: “Haec est illa ineffabilis gratia.” ‘Dat is de onuitsprekelijke genade.’(in nr.2). De genade komt ons als de barmhartigheid van God tegemoet en hoeft niet verdiend te worden, want de genade is ‘gratis’ en gaat aan ons vóóraf (quia misericordia eius praevenit nos). In de taal van onze eigen tijd: wat wij als onuitsprekelijk Geheim ontvangen als gratis gave in geloof doorbreekt ieder ‘verdienmodel’. Deze gratis ontvangen barmhartigheid, ‘vol van genade’, wekt het verlangen om wat ontvangen is ook weer dóór te geven, vrucht te laten dragen. De liefde is de blijvende vrucht zelf.
“Woon in de liefde en zij zal in u wonen; blijf in de liefde en zij zal in u blijven.” Toen Augustinus preekte over de liefde werd hij toegejuicht door zijn gehoor. Zoals in alle tijden zijn ook de meesten onder ons begerig naar mooie dingen. Men wil er dank en genegenheid mee uitdrukken naar moeder, vader of naar geliefden en vrienden. Augustinus weet van een hebzucht bij zijn toehoorders en voert die binnen in zijn toespraak als vergelijking om daarmee het verlangen naar de ware liefde, die gratis als genade ontvangen kan worden, nog verder aan te moedigen. Die uitgesponnen vergelijking moge hier als een ‘tenslotte’ klinken. Het gaat niet om de zichtbare geschenken waarmee men de liefde tot uitdrukking wil brengen, maar om de liefde in het hart, een ‘onuitsprekelijk Geheim’, een gratis geschenk, pure genade dus. Nogmaals daarom Augustinus:


“Zusters en broeders, welke mens bemint wat hij niet ziet? Maar waarom bent u rechtgesprongen en gaan juichen en roepen, toen ik over de liefde sprak? Wat heb ik u laten zien? Heb ik u prachtige kleuren getoond? Heb ik goud of zilver uitgestald? Heb ik juwelen uit een of andere schatkamer opgedolven? Heb ik uw ogen betoverd met iets dergelijks? Of is mijn gezicht soms veranderd toen ik sprak? Nee, ik ben dezelfde mens gebleven en heb nog hetzelfde uiterlijk als toen ik binnenkwam. Ook u hebt nog hetzelfde uiterlijk waarmee u naar hier gekomen bent. En toch, er wordt gesproken over de liefde en de toejuichingen barsten los. Nochtans ziet u de liefde niet. Als u de liefde zo aantrekkelijk vindt, dat u voor haar in toejuichingen uitbarst, vindt ze dan ook zo aantrekkelijk dat zij steeds leeft in uw hart.
Luister, zusters en broeders, naar wat ik u zeggen ga. Voor zover God mij daartoe in staat stelt, nodig ik u uit bezit te nemen van een grote schat. Als men u een gouden vaasje zou laten zien, prachtig gedreven, kunstig handwerk, een lust voor het oog, een verlangen voor het hart, waarbij u zowel de hand van de kunstenaar als het gewicht aan goud en de glans van het edel metaal bekoort, zou dan niet ieder van u de wens uitspreken: had ik dat vaasje maar? Maar met die wens bent u niets, want zo’n kostbaar vaasje ligt niet in uw bereik. Als u het beslist wilt hebben, zou bij u hoogstens de gedachte kunnen opkomen het te gaan stelen in andermans huis. Men prijst de liefde aan. Als u wilt, hebt u ze en bezit u ze. Daarvoor is het niet nodig iemand te bestelen. Het is zelfs niet nodig de liefde te kopen, ze is gratis te krijgen. Neem ze dus, klem er u aan vast. Niets is aantrekkelijker dan de liefde. Als dit reeds het geval is bij het spreken over de liefde, wat moet het dan zijn als men ze in werkelijkheid bezit?” (Preken over de Eerste Brief van Johannes, a.w., blz.110).
 

Met de woorden van psalm 65 in het Offertorium: “Gezegend de Heer, die mijn gebed niet heeft afgewezen, mij zijn barmhartigheid niet onthouden, Alleluia.”
 

pater dr Frans Vervooren ocd